Communistische Partij van Tsjecho-Slowakije (Tsjechisch en Slowaaks: Komunistická Strana Československá (KSČ)), was een Tsjecho-Slowaakse politieke partij tussen 1921 en 1992.
Ontwikkeling
De Tsjecho-Slowaakse Communistische Partij (KSČ) werd in 1921 opgericht door Tsjecho-Slowaakse communisten. Enkele van hen, zoals Klement Gottwald, waren communist geworden tijdens hun verblijf in de Sovjet-Unie. De KSČ was vanaf het begin vertegenwoordigd in de Tsjecho-Slowaakse Nationale Assemblee. De KSČ nam echter in het interbellum nooit deel aan een regeringscoalitie. In 1938 werd de partij verboden en ging zij ondergronds. Tijdens de Duitse bezetting (1939-1945) werden de partijleden vervolgd. Veel van hen maakte deel uit van het georganiseerde verzet tegen de bezetter.
De KSČ speelde een sleutelrol tijdens de bevrijding in mei1945, toen het Nationaal Bevrijdingscomité, waarin de KSČ was vertegenwoordigd, de macht overnam in Praag. Het bevrijdingscomité droeg daarna de macht over aan president Edvard Beneš. De KSČ zat van 1945 tot 1948 in de democratische regering. In 1946 werd partijvoorzitter Klement Gottwald minister-president.
Op 9 mei1948 pleegde de KSČ een staatsgreep en kort daarna werd Gottwald president van de republiek en voerde een nieuwe, communistisch georiënteerde grondwet door. Onder Gottwald (1948-1953) was Tsjecho-Slowakije een stalinistisch land. Gottwald zuiverde de KSČ van "bourgeois-nationalistische" en "trotskistische-titoïstische" personen. Op deze manier werd ook de secretaris-generaal van de KSČ, Rudolf Slánský, weggezuiverd (1951). Na de dood van Klement Gottwald, kwam de partijleiding in handen van Chroesjtsjov-gezinde elementen.
In 1968 werd Alexander Dubček tot secretaris van de KSČ gekozen. Dubček streefde samen met andere communistische leiders naar een "socialisme met een menselijk gezicht" (socialismus s lidskou tváří). Dubčeks aanpak werd een groot succes, en de periode Dubček stond bekend onder de naam Praagse Lente. De overige leden van het Warschaupact (behalve Roemenië), waren weinig gecharmeerd van Dubčeks beleid en vielen Tsjecho-Slowakije binnen en installeerden er een Sovjet-gezind bewind. Dubček werd tot 1969 als secretaris gehandhaafd, maar moest daarna wijken voor Gustáv Husák. Husák werd de KSČ-leider de komende decennia.
Husák werkte na verloop van tijd de haviken uit de partijleiding en verving ze door meer liberaalgezinde communisten. Vanaf de jaren zeventig liet de KSČ haar controle over de economie wat vieren, waardoor er een particuliere sector ontstond. De liberalisering van het bewind ging echter niet verder dan economische hervormingen, het buitenlandbeleid was gericht op de Sovjet-Unie.
In 1987 trad Husák als secretaris-generaal terug en werd vervangen door de hardliner Miloš Jakeš. Husák bleef tot 1989 president. Jakeš stond weinig sympathiek ten opzichte van de in Rusland populaire perestrojka en glasnost en hield vast aan de partijlijn.
Tot december1989 bleef de KSČ een invloedrijke partij, maar daarna brokkelde haar macht verder af. Op 31 december1992 hief de partij zichzelf op, omdat Tsjecho-Slowakije zelf werd opgeheven. Maar de voortzetting ervan in de Tsjechische Republiek, de Communistische Partij van Bohemen en Moravië, heeft de sterkste positie in het parlement van alle communistische partijen in het voormalige Oostblok, in de EU.