Straalvinnigen (Actinopterygii) vormen een omvangrijke en diverse klasse van gewerveldevissen. Het zijn in water levende dieren met vinnen, schubben en een goed ontwikkeld, meestal verbeend skelet. De naam 'straalvinnigen' is gebaseerd op het feit dat vrijwel alle soorten stralen in hun vinnen bezitten. Deze stralen zijn been- of hoornachtige structuren die de huid ondersteunen, in tegenstelling tot de vleesachtige vinnen, die karakteristiek zijn voor vissen uit de zustergroep kwastvinnigen (Sarcopterygii).
Straalvinnigen spelen een essentiële rol in aquatische ecosystemen, bijvoorbeeld door het in toom houden van prooipopulaties. Ook voor de mens zijn ze van groot belang. Beroepsvissers vangen vis of kweken vis in aquacultuur als een bron van voedsel. Vissen worden ook gevangen ter recreatie, als huisdier gehouden en tentoongesteld in openbare aquaria.
Diversiteit
De straalvinnigen zijn een diverse groep dieren. Ze vertonen een grote variabiliteit in termen van lichaamsvorm, kleur, leefgebied en gedrag. Ze komen wereldwijd voor in bijna alle habitats, behalve in zeer droge gebieden.[1] Sommige soorten zijn niet uitsluitend aan water gebonden en kunnen een behoorlijke tijd op het droge overleven.
Straalvinnigen kunnen zwemmen, lopen, vliegen of immobiel zijn. Hiertoe zijn veel soorten uitgerust met een sterk gespecialiseerde musculatuur. Straalvinnigen bezitten verschillende sensorische systemen, waaronder zicht, gehoor, chemoreceptie en elektroreceptie. De sidderaal en verschillende verwante soorten kunnen een elektrisch veld produceren om prooien te verdoven en roofdieren af te schrikken.[1] De plaatsing en morfologie van de vinnen is van oudsher een belangrijk aspect bij de taxonomische indeling van straalvinnigen.
De zwaardvis heeft een vrijwel optimale stroomlijning voor snelle voortbeweging
Zalmen kunnen zich met hun gespierde staartvin uit het water verheffen
Kabeljauwen zijn met hun drie rugvinnen en twee aarsvinnen zeer wendbaar
Platvissen hebben een gedeeltelijk symmetrische rugvin en buikvin ontwikkeld
De vangtandvis vangt zijn prooien in een snelle aanval
De kongeraal (zeepaling) behoort ook tot de straalvinnigen
Vliegende vissen kunnen met hun grote borstvinnen korte duikvluchten maken
Voortplanting en ontwikkeling
Straalvinnigen kennen uiteenlopende voortplantingswijzen. Bij de meeste soorten zet het vrouwtje tijdens de paai eieren af die daarna door het mannetje uitwendig bevrucht worden, maar er zijn ook soorten die een inwendige bevruchting kennen en eierlevendbarend zijn.[2] De larven die uit de eitjes ontstaan ontwikkelen zich over het algemeen zelfstandig. Slechts enkele straalvinnigen vertonen broedzorg, voorbeelden zijn cichliden en labyrintvisachtigen.
Bij enkele groepen is een bijzonder ontwikkelingspatroon te vinden, zoals de anemoonvissen. In de meeste gevallen gaat het om protogynie: vrouwelijke vissen veranderen op een bepaald moment in mannetjes, onder invloed van een interne of externe factor.
Er zijn ook een paar voorbeelden van straalvinnigen die zelfbevruchting vertonen. De tandkarper Kryptolebias marmoratus is een tweeslachtige vis, die zowel eicellen als zaadcellen produceert en interne bevruchting heeft.[3]
Evolutie en fylogenie
Het oudste fossiele overblijfsel van een straalvinnige is ongeveer 420 miljoen jaar oud (Laat-Siluur). Deze fossielen zijn teruggevonden in Estland, Zweden en Rusland. Hoewel straalvinnigen al sinds deze periode fossiel verschenen, was het pas in het Carboon (360 Ma) dat ze dominant werden in zoet water en in de zeeën begonnen te overheersen.[1] Met name de beenvissen, de grootste groep binnen de straalvinnigen, ondergingen een sterke diversificatie gedurende het Mesozoïcum en Kenozoïcum. Hierdoor behoren ongeveer 96% van alle tegenwoordig bekende vissoorten tot de beenvissen.
↑(nl) Noordijk, J, Kleukers, R.M.J.C, van Nieukerken, E.J, & van Loon, A.J. (2010). De Nederlandse biodiversiteit. Nederlands Centrum voor Biodiversiteit Naturalis; European Invertebrate Survey - Nederland, Leiden. p. 286. ISBN 978-90-5011-351-9.
↑(en) Wootton, Robert J. & Smith, Carl (2014). Reproductive Biology of Teleost Fishes. Wiley. ISBN 978-1-118-89139-1.